Назад к книге «Dante en Beatrice, en andere verzen» [Frederik Eeden]

Dante en Beatrice, en andere verzen

Frederik Eeden

Frederik van Eeden

Dante en Beatrice, en andere verzen

DANTE EN BEATRICE

INLEIDING

De volgende verzen ontstonden na 't herleezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice, toen hij bijna neegen en zij acht jaren oud was, zooals beschreeven wordt in "Vita Nuova". Of Beatrice die Bice Portinari geweest is, waarvan Boccacio in zijn Leeven van Dante spreekt is niet zeeker. Dat zij nooit in werkelijkheid zou bestaan hebben – zooals G. Rosetti, La Farina e.a. beweeren – is niet te gelooven. Zij mooge een anderen naam gedragen hebben, het meisje in 't roode kleedje heeft bestaan, en is door Dante gezien en bemind. Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, "voor de onschuld", zooals hij zegt. Het in deezen den Florentijn te willen verbeeteren is echter den Amsterdammer moeyelijk ten goede te houden. Het achtjarige meisje ging in 't rood, "zooals het haren leeftijd paste" zegt Dante. Tien jaren later, als volwassen maagd, werd zij door hem in wit gewaad gezien. Na deeze tweede ontmoeting zag hij Beatrice in een vizioen, naakt, in een bloedig laken gewikkeld in de armen van Amor, die haar Dante's hart te eeten gaf, en daarna opvoerde ter zaligheid. Beatrice's dood in de "Vita Nuova" valt volgens d'Ancona, in 1290 ongeveer. Vóór 1298 trad Dante in 't huuwelijk met Gemma Donati. Vier jaren later ging hij alleen in ballingschap en schreef Hel, Vagevuur en Paradijs.

EERSTE DEEL

I

Een vizioen van wonderhoog genucht

heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde

en langs reeds winterige velden waarde,

den dag, den nacht en weer den dag verlucht.

Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht

der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde

in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde,

zacht snaterend in ongeziene vlucht.

Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders

de vleugel-cier – als zij zich rustend zonnen

op gloedbescheenen muur, – en zoo vol diep

geheimenis, alsof er uit de bronnen

van alle licht en vreugdeвЊ’een lokstem riep:

Ik zag een stoet van bloembekranste kinders.

II

Een meisjeвЊ’in kleedje, heerelijk getint

van zacht en zeedig rood, met wat sieraden

als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden,

het ranke lijfjeвЊ’omstrikt met blinkend lint,

zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden

als heldre ster die vГіГіr alleвЊ’andren blindt,

en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden

om haar, als eene die elk 't minnigst vindt

en als de schoonste zonder spijt wil roemen,

daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt.

Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen,

de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen

naar 't blonde haar. Verleegen lachend beurt

zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt.

III

Toen zag 'k twee felle donker-vuurigeвЊ’oogen,

in streng en ernstig knapen-aangezicht,

onafgewend naar 't lieflijk wicht gericht

door ГіГіvermacht'ge tooverkracht getoogen.

De kind'ren eeten. Hij zit aan, doch zwicht

voor lust naar 't lekkers niet, maar onverwoogen

drinken zijn blikken 't jonge, lieve licht,

't éénige wat zij nog te zien vermoogen.

't Feestvolk stroomt uit, hij volgt, als weezenloos,

't lieftallig weezen dat haar macht niet weet

en niet vermoedt wat gloed zij deed ontbranden.

Hij treedt haar toe, heft stamelend de handen,

beroert de bloemen die zij draagt, haar kleed…

en zwijmt doodsbleek, – geslaag'ne voor altoos.

IV

O meester, zag ik met mijn geest de bron

des ongelijkbren liefdestrooms, wiens vloeden

na eeuwen nog een dorre waereld voeden,

die zulke weelde zelf niet baren kon?

Als Nijl het Nijldal, blaakrend in de zon,

drenkt hij het rotsig land van droeve' en moeden,

nog voelt een dichterhart of 't moest verbloeden

zoo 't zijner heerlijkheid zich niet bezon.

Bekoorlijke oorspron