Gösta Berling
Selma Lagerlöf
Selma Lagerlöf
Gösta Berling
Inleiding
I.
De predikant
Eindelijk stond de predikant op den preekstoel.
De menschen in de kerk hieven het hoofd op. Dus was hij er toch! Dus dezen keer werd de dienst niet afgeluid, zooals den vorigen Zondag en zooveel andere Zondagen.
De predikant was jong, lang, slank en stralend van schoonheid. Wanneer men hem een helm op ’t hoofd had gezet, en hem een zwaard en een harnas gegeven, zou men een marmeren beeld van hem hebben kunnen maken en het naar den schoonsten Griek noemen.
Hij had de diepe oogen van een dichter en de vaste, ronde kin van een veldheer. Alles aan hem, was schoon, fijn, vol uitdrukking en doorgloeid van een geniaal, geestelijk leven.
De menschen in de kerk werden wonderlijk te moede, toen zij hem zГіo zagen. Ze waren meer gewend hem ietwat slingerend uit de herberg te zien komen, met zijne vroolijke kameraden, zooals Beerencreutz, de overste, met de dikke, witte snor, en de sterke kapitein Bergh.
Hij had zГіo gezwierd, dat hij gedurende vele weken zijn ambt niet had kunnen waarnemen. De gemeente had over hem moeten klagen, eerst bij zijn Proost en toen bij den Bisschop en het Domkapittel. Nu was de bisschop in de gemeente gekomen, om kerkvisitatie te houden. Hij zat in het koor met het gouden kruis op de borst. Predikanten uit Karlstad en van de naburige gemeenten zaten om hem heen.
Er was geen twijfel aan – het gedrag van den predikant was over de grenzen van het betamelijke gegaan. In dien tijd – het was omstreeks 1820 – nam men het niet zoo nauw, als iemand dronk; maar deze man had zijn werk verzuimd om te kunnen drinken, en nu zou het hem afgenomen worden.
Hij stond op den preekstoel en wachtte, terwijl de gemeente het laatste psalmvers zong.
Daar kwam, terwijl hij daar stond, de zekerheid over hem, dat hij vijanden voor zich had, louter vijanden in de geheele kerk. De heeren en dames in de gesloten banken, de boeren in het ruim, de aannemelingen in het koor – zij waren allen zijne vijanden. ’t Was een vijand, die ’t orgel bespeelde; ook de orgeltrapper was zijn vijand.
Allen haatten zij hem, van de kleine kinderen af, die in de kerk gedragen werden, tot den plaatsbewaarder toe, een stijf en stram soldaat, die den slag bij Leipzig bijgewoond had.
De predikant had wel willen knielen en hen smeeken barmhartig jegens hem te zijn.
Maar een oogenblik later kwam een gevoel van smart en toorn over hem. Hij wist nog wel hoe hij geweest was, toen hij voor een jaar dezen preekstoel voor ’t eerst beklom. Toen was hij een smetteloos man, en nu stond hij daar en zag neer op den bisschop met het gouden kruis om den hals, die gekomen was om hem te veroordeelen.
Terwijl hij het voorgebed las, steeg hem telkens het bloed naar de wangen. Dat was van smart en toorn.
Het was waar, dat hij gezwierd had, – maar wie had recht hem daarvoor aan te klagen? Had iemand de pastorie gezien, waarin hij leven moest? Donker en spookachtig groeide het dennenbosch tot vlak voor zijn vensters. De zwarte zolderingen dropen van ’t vocht; ’t water liep langs de beschimmelde muren. Had hij dan geen brandewijn noodig, om den moed er in te houden, als de regen of de sneeuwstorm naar binnen joeg door de gebarsten ruiten, als de slecht bewerkte, verwaarloosde akker geen brood genoeg gaf om den honger te weren.
Het kwam hem voor, dat hij juist een predikant geweest was, zooals zij er een verdienden. Zij dronken immers allemaal. Waarom zou hij de eenige zijn, die zich iets ontzegde? De man, die zijn vrouw begraven had, dronk zich een roes aan ’t begrafenismaal. De vader, die zijn kind ten doop gebracht had, hield daarna een drinkgelag. De gemeente dronk, als ze van de kerk naar huis ging, zoodat de meesten beschonken thuis kwamen. Een predikant, die dronk, was goed genoeg voor hen!
’t Was op ambtsreizen gebeurd, als hij in zijn dunnen mantel mijlen ver over de bevroren meren had moeten rijden, waar alle koude winden elkaar ontmoetten, als hij op dezelfde meren in een open boot had moeten varen, in storm en stortregen, als hij in sn