Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Selma Lagerlöf
Selma Lagerlöf
Niels Holgersson's Wonderbare Reis
I.В De jongen
De kabouter
Er was eens een jongen, die zoo ongeveer veertien jaar oud was, lang en mager en met vlashaar. Hij was eigenlijk een deugniet: hij had ’t meeste pleizier in slapen en eten, en verder hield hij van kattekwaad.
Nu was het een Zondagmorgen, en de ouders van den jongen waren bezig zich klaar te maken om naar de kerk te gaan. De jongen zelf zat in zijn hemdsmouwen op den rand van de tafel, en dacht er aan hoe heerlijk ’t was, dat Vader en Moeder allebei weggingen, zoodat hij een paar uur lang zijn eigen baas zou zijn.
“Nu kan ik Vaders geweer nemen en een beetje schieten, zonder dat iemand zich er meê hoeft te bemoeien,” zei hij in zichzelf.
Maar ’t scheen wel, dat Vader de gedachten van den jongen geraden had, want juist toen hij op den drempel stond, klaar om heen te gaan, bleef hij staan en keerde zich om.
“Nu je niet met Moeder en mij meê naar de kerk wilt gaan,” zei hij, “vind ik, dat je de preek ten minste wel hier thuis lezen kunt. Wil je me beloven, dat je dat doen zult?”
“Ja,” zei de jongen, “dat kan ik wel doen.” En hij dacht natuurlijk, dat hij niet meer lezen zou, dan waar hij lust in had.
De jongen vond, dat hij Moeder nooit zoo voortvarend had gezien. In een wip was zij bij den boekenhanger, kreeg het preekenboek, en legde het klaar op de tafel bij het venster, opengeslagen bij de preek van den dag. Ze zocht in den bijbel den tekst van de preek op, en legde ’t boek open naast het preekenboek. Toen trok zij den grooten leunstoel bij de tafel, waarin anders niemand dan Vader zitten mocht, en die ’t vorige jaar op de verkooping in de pastorie van Vemmenhög was gekocht.
De jongen zat er op den tafelrand over te denken, dat Moeder zich al te veel moeite gaf om de tafel in orde te maken, want dat hij niet van plan was meer dan één of twee bladzijden te lezen. Maar nu was het alweer, alsof Vader dwars door hem heen kon kijken. Hij ging op den jongen toe en zei streng:
“Denk er nu om, dat je behoorlijk leest; want als we thuis komen, zal ik je elke bladzij overhooren, en als je wat overgeslagen hebt, kom je er niet gemakkelijk af.”
“De preek is veertien en een halve bladzij lang,” zei Moeder, alsof ze de maat vol wou maken; “je mag wel gauw gaan zitten lezen, als je hem uit wilt krijgen.”
Toen gingen zij eindelijk heen, en toen de jongen hen in de deur stond na te kijken vond hij, dat hij in den val geloopen was. “Nu loopen ze er zich in te verheugen, dat zij ’t zoo mooi in orde gemaakt hebben, dat ik den heelen tijd met mijn neus in die preek zitten moet, zoolang ze weg zijn.”
Maar Vader en Moeder verheugden zich in ’t geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in ’t begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen, en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was, – hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen.
“God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven,” zei ze. “Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen.”
De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het ’t beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in den grooten leuningstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel, en hij merk